In deze rechtszaak was een corporatie van mening dat de RVV-heffingsvermindering in verband met transformatie gezien moest worden als een investeringssubsidie en niet als een vermindering van de bruto verhuurderheffing. In eerdere uitspraken van de rechtbank en het Hof heeft de betreffende corporatie ongelijk gekregen. De Hoge Raad komt echter tot het oordeel dat de heffingsvermindering ertoe strekt om de voortbrengingskosten van de huurwoningen te verlagen. De heffingsvermindering wordt daarmee dus beschouwd als een objectsubsidie die moet worden afgeboekt op de boekwaarde van de huurwoningen.
Hoewel het in deze casus dus ging om de heffingsvermindering voor transformatie en over het belastingjaar 2015 is er geen reden om aan te nemen dat dit voor andere heffingsverminderingen niet zou gelden.
Met de beoogde afschaffing van de verhuurderheffing in 2023 lijkt de impact van de uitspraak beperkt. Maar als er nog aangifte-jaren open staan of als je corporatie bezwaar heeft gemaakt tegen een eerdere (eigen) aangifte, dan kan je deze wijziging hierin nog verwerken. Omdat de Hoge Raad gesteld heeft dat de heffingsvermindering geminderd moet worden op de stichtingskosten, zou dit kunnen betekenen dat corporaties voor reeds definitief gesloten jaren toch nog een beroep kunnen doen op de zogenaamde foutenleer. In die gevallen kan de correctie over voorgaande jaren in het oudst openstaande jaar alsnog verwerkt worden.