Met zijn pamflet Ruimtelijke kwaliteit bij fabrieksmatige woningbouw wil Palmboom een lans breken voor het inpasbaar maken van conceptuele bouw. Zelf spreekt hij liever van fabrieksmatige bouw, want ‘in een concept kun je niet wonen.’ Tijdens een bijeenkomst van de NH Bouwstroom hield Palmboom een korte lezing over dit onderwerp. Er bleek veel interesse te zijn voor zijn boodschap, wat hem deed besluiten het genoemde pamflet te schrijven. In zijn pamflet illustreert Palmboom zijn verhaal met principeschetsen en formuleert hij 10 prestatie-eisen voor conceptueel bouwen.
‘Conceptueel bouwen is een containerbegrip en wordt soms gepresenteerd als een panacee voor alle mogelijke problemen op de woningmarkt. Begrijp me niet verkeerd, ik zie veel goede dingen. Het maakt bouwen sneller en schoner, tegen een lagere kostprijs. Dat alles dankzij de standaardisatie. Daar zit dan ook meteen de keerzijde. Standaardisatie kan leiden tot versimpeling. Variatie kan alleen als het past in de fabrieksprocessen.’
Standaardisatie en variatie
Palmboom pleit daarom voor meer nuance in de transitie van traditioneel bouwen naar conceptueel bouwen. Als bouwers hun systemen verder ontwikkelen en verfijnen, voorkom je de valkuilen uit het verleden. ‘In de jaren zestig moesten we snel heel veel woningen uit de grond stampen, met als resultaat massale, eenzijdige bouw. Daar hebben we nu nog steeds last van.’ Terwijl het verleden ook heeft bewezen dat je met standaardisatie wijken kunt bouwen waar het prettig wonen is. Al vanaf het begin van de sociale woningbouw hebben stedenbouwkundigen en bouwers nagedacht over standaardisatie en voorspelbaarheid. ‘Je kunt flinke hoeveelheden woningen bouwen, uitgaan van eenvoud en voorspelbaarheid, en toch goede buurten ontwikkelen. Kijk naar Vreewijk in Rotterdam, zo’n typisch tuindorp waar mensen nog steeds graag wonen.’ Het gaat volgens Palmboom om de subtiliteiten in de bouw, waarmee je een buurt een eigen karakter geeft. Aan het eind van een blok woningen bijvoorbeeld een kopgevel bouwen.
Bouwers kunnen daar huiverig voor zijn, want die uitzonderingen vertragen het proces. Volgens Palmboom valt dat wel mee. ‘De meeste bouwers zijn bedrijven met een geschiedenis en heel veel ervaring met traditioneel bouwen. Je kunt toch vrij makkelijk een wijk bouwen die voor 90% bestaat uit conceptuele bouw. Voor die laatste 10% laat je een metselaar komen, om de wijk iets eigens te geven, maatwerk.’
Overigens gaat het volgens Palmboom niet alleen om variatie in de bouw, maar ook om stedelijke inpassing. Dus niet zo maar ergens tussen bestaande bouw een blok conceptuele bouw neerzetten, maar de bouw zo inpassen dat die natuurlijk oogt. Denk ook aan een goede combinatie van hoog- en laagbouw of het aanbrengen van hoeken in een plattegrond.
Eerst nadenken, dan bouwen
Juist nu we snel veel woningen nodig hebben, is het volgens Palmboom nog belangrijker om na te denken hoe je conceptueel bouwen op een goede manier inpast. ‘De komende jaren zullen we enorme hoeveelheden huizen bouwen en daarmee het aangezicht van dorpen en steden bepalen. Dan moet je niet blindelings gaan voor snelheid, maar eerst goed nadenken over kwaliteit en inpasbaarheid. Anders hebben we straks 900.000 woningen die we eigenlijk het liefst zo snel mogelijk weer slopen. Een beetje wat er in de jaren zestig is gebeurd.’
Een grote valkuil van conceptueel bouwen is volgens Palmboom dat woningcorporaties een product bestellen en uitgaan van maximale ontzorging. ‘Ook corporaties moeten zich verdiepen in de systemen: wat kan wel en wat niet. Waar liggen de sterktes en zwaktes van systemen en kun je daar soepel mee omgaan? Hoe kun je leveranciers daarop uitdagen? Ik zie daar zeker een rol voor Aedes. Corporaties werken nu al samen in bouwstromen, die samenwerking zou je ook op nationaal niveau kunnen organiseren. Zo kan er optimale kennisuitwisseling plaatsvinden, tussen corporaties, gemeenten én bedrijven.’